Categorieën
WoordHoek

Komboffie

Het woord komboffie heeft geringe overlevingskansen. Extra reden om het te blijven gebruiken, vindt Ewoud Sanders.

Dit weekend hoorde ik een mij onbekend woord dat ik wil onthouden, namelijk komboffie. Een vrouw vertelde erover in het radioprogramma De Taalstaat, in de rubriek ‘Het vergeetwoord’. Ze had er in 2016 ook al eens over gesproken, maar terecht merkte Frits Spits op dat het sindsdien niet echt een comeback had gemaakt.

De inzendster gebruikt het voor ‘onaanzienlijk bouwwerkje’. De Dikke Van Dale kent het in de vorm kombof en geeft als definities ‘schuurtje, hokje waarin gekookt en allerlei ruw keukenwerk verricht wordt’ en ‘klein afgeschoten gedeelte van een vertrek’. Deze definities zijn, zoals in Van Dale vaak het geval is, gebaseerd op die in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Een van de citaten waarop dit wetenschappelijke woordenboek zich baseert, luidt: “In Amsterdam vindt men in de meeste café’s, vooral in Volksbuurten, een klein afgeschoten gedeelte met een buffet, wat stoelen, dat ‘Combof’ genoemd wordt en waarin de consumptieprijzen iets lager zijn dan in het andere grotere café-gedeelte”. Het gaat hier om een citaat uit een volkskundig tijdschrift uit 1934. Het oudste citaat in het WNT dateert uit de tweede helft van de 19de eeuw. Is kombof(fie) toen ontstaan?

Nee, we vinden het al in de 18de eeuw. Toen dook het geregeld in krantenadvertenties op. Zo meldde iemand in 1767 in de Amsterdamsche Dingsdagsche Courant: “Te huur een Huis, om aanstonds te aanvaarden, in ’t best van Loenen, voorzien met twee Voorkamers en een Agterkamer, Keuken, ruime Zolder over het Huis, een Kombof, Bleekveld en Tuintje, op de Rivier de Vegt.”

Kombuis

Matthijs Siegenbeek, hoogleraar Nederlands in Leiden, nam kombof in 1805 op in zijn spellinglijst en gedurende de 19de eeuw is het in tientallen woordenboeken opgetekend. Sterker: je vindt het vaker in taalkundige naslagwerken dan in het wild – dus dan in romans, kranten of tijdschriften. Het werd tevens gebruikt voor ‘kombuis’, de stook- en kookplaats op een schip, en voor ‘kajuitje’ op kleine zeilschepen. In 1856 vermeldde Jacob van Lennep in zijn Zeemans-woordenboek de uitdrukking ’t rookt als in een kombof, met als verklaring “omdat in een stookplaats op een klein vaartuig de rook meermalen naar beneden slaat”. Vanaf het midden van de 19de eeuw vinden we de vormen kombofje en komboffie.

De herkomst is nooit helemaal opgehelderd. Kombof is in verband gebracht met het Italiaans, Frans en Duits. Zeker is dat het Nederlands het aan het Duits heeft uitgeleend, waar Kabuff wordt of werd gebruikt voor ‘noodkeuken’.

Een onaanzienlijke plaats

Duidelijk is dat een komboffie een onaanzienlijke plaats was, al dan niet om te koken. Duidelijk is ook dat men er al vroeg op neerkeek. Al in 1886 schreef iemand in het literaire tijdschrift De Gids:

Dat is een van mijn grieven tegen tante! Zij heeft een groote, mooie zaal, die met vier ramen op den tuin uitziet. Doch als we maar met ons achten of tienen zijn – gelijk vandaag, nu nog vele familieleden buiten zijn – moeten we, op zijn ouderwetsch, in het kombofje eten. De kamer is klein en laag, met lange gele houten balken dwars over de zoldering en ze werd, in nabootsing van de kajuit van een barkschip geloof ik, door tante’s bet-overgrootvader zoo besteld.

Simon Carmiggelt gebruikte het in 1968 wel in een positieve context, in zijn boek Kroeglopen:

In een provinciestadje was ik ’s ochtends om elf uur een kroeg ingegaan, die er van buiten bemoedigend uit zag en van binnen niet tegenviel. Eén klein, stokoud komboffie was het, waarin je warm en geborgen zit als in de moederbuik.

Maar dat café was toen al stokoud. Komboffie is dus een woord met een negatieve betekenis voor iets dat (grotendeels) is verdwenen. De overlevingskansen lijken me daardoor klein. Extra reden om dit woord te koesteren en te blijven gebruiken, vind ik. Al was het maar simpelweg voor een ‘onaanzienlijk bouwwerkje’.


Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van WoordHoek? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.

Ewoud Sanders is journalist en taalhistoricus. Hij schrijft elke week voor het Instituut voor de Nederlandse Taal.

Twitter: @ewoudsanders